'
T ZWIEN
`Trink, trink, brüderlein, trink'
Het zwien is het schoonste der beesten,
Zonder varken wat zouden we zijn?
't Is nodig voor al onze feesten,
En 'k eet al eens geren van 't zwien.
Smout, vet, hespe en spek, Hoofdvlees, koteletten en paté. Worsten en bloeling en vette darms, Schotelvlees en zwienepoot. Hebt ge nog dat beestje zien slakken?
't Is altijd zo op zijn gemak.
Het jeunt hem in sop en in brokken,
Zijn pootjes staan ook in de bak.
In 't zwienskot, ge zoudt daar wegsleeren,
Niet dat de zwiens daarmee afzien.
Ze wroeten, zen't al om an't keren,
Hoe vuilder, hoe schoonder om zien.
Een plaatje da ook nog kan tellen
Voor 't 's winters ons vlees gereed te doen:
Een schoon stukse zwienerauwélle,
Met kolen gestoofd in andjoen.
Die gerenaars, 'k' kan gene rieken,
En koeietong, 'k' wille gene meer zien.
En zwijg me van haze of kieken,
Maar geef mi een brokske van 't zwien.